Of ik wel iets wilde doen, had de familie me gevraagd. ‘Iets’, dat was dus iets ‘godsdienstigs’, iets ‘gelovigs’, iets ‘kerkelijks’. Ze wisten zelf niet precies wat. Ik moest maar zien.
Het kistje werd neergezet naast de kuil en geopend. Het kindje had winterkleertjes aan en een soort Peruaans mutsje op. ‘Que bonitinha! (Wat een mooi meisje!) Coitadinha! (Stakkertje!) Meu Deus no céu! (Mijn god in de hemel!) Nossa Senhora! (Lieve vrouwe Maria!)’.
Mensen huilen, slaan kruisen, kijken elkaar aan. Het is vooral het wanhopige dat me pijn doet. Iedereen doet wel iets, maar niemand weet wat en waarom. Moet het kistje nu weer dicht? In dat zwarte gat? En dan weggaan?
‘HERE, Gij doorgrondt en kent mij; Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachten. Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven. Uw ogen zagen mijn vormeloos begin…’.
Begrijpen deze wanhopige mensen hier iets van? Begrijpen ze dat ook dit kindje met het ijsmutsje niet door een los-vaste verkering, maar door God zelf in het verborgene gemaakt werd?
Als ik bid om open oren en ogen en harten begint de grafdelver al vloekend zand te scheppen. Hij had het kistje gesloten en in de kuil gezet. Zwaar ploffen de scheppen rode aarde in het gat. Hóórt hij iets, deze man die niet te lang wil overwerken? Hoort íemand hier iets van? Geen idee. De HERE weet het.
Opnieuw passeren we het stenen kruis. De maan straalt aan de rode avondlucht. Rood als bloed. Het bloed van het kruis. Daar gaan ze. Schapen, zonder herder?
Recente reacties